Departement Filosofie

Departement Filosofie

De bedreiging van het menselijk monopolie

Tussen mens en dier wordt traditioneel meestal een scherpe grens getrokken. De mens is nu eenmaal meer dan een dier, vinden velen. Een mens heeft taal, moraal, zelfbewustzijn, een vrije wil en een dier heeft dat niet. Maar de evolutie van aapachtige voorouder naar de huidige mensvorm vertoont geleidelijkheid en tussenvormen. Nogal wat filosofen bestrijden daarom de mogelijkheid om zo'n absolute scheidslijn te trekken tussen mens en dier.

In het navolgende worden deze twee mensopvattingen, dier of meer-dan-dier, belicht. Ook wetenschappers die de afstamming van de mens onderzoeken worden met dit dilemma geconfronteerd.

De mens is géén dier

Is de mens méér dan een dier?

De westerse intellectuele traditie heeft er altijd sterk toe geneigd de verhouding mens-dier te denken in termen van tegenstellingen en wel-of-niet. Antieke en middeleeuwse denkers zagen in de menselijke geest een wezenlijk - essentieel, qua wezen, qua essentia - onderscheid met dieren. In de moderne tijd benadrukte men van Descartes en Kant tot, recenter, de fenomenologie en de hermeneutiek de mens als redelijk subject, anders dan dieren gekenmerkt door zelfbewustzijn, vrije wil, moreel besef, taal.
Een groot deel van onze maatschappelijke omgang met dieren - benut, bejaagd, bemind, gefokt, gedood, gegeten - steunt, behalve religieuze overwegingen, op deze interpretatielijn. Geïmpliceerd in deze visies is dat menselijke kenmerken als taal, moreel besef, rationaliteit en symbolische cultuur alles-of-niets aangelegenheden zijn. Ze zijn er wel (bij de mens) of ze ontbreken (bij dieren); van gradaties kan geen sprake zijn.

De mens is een dier

Lijnen van geleidelijkheid

In de loop van de vorige eeuw is echter duidelijk geworden hoezeer de evolutie, ook die van onszelf, geleidelijkheid en gradaties vertoont. In de loop van onze afstamming zijn we van mensaapachtige dieren geleidelijk veranderd in mensen. Ergens halverwege die ontwikkeling leefden wezens die zowel op mensapen als op huidige mensen leken: 'aapmensen' - niet (meer) dier en (nog) niet mens. Met de reconstructie van de leefwijzen en samenlevingsvormen van zulke tussenvormen tussen (mens)aap en mens als Homo erectus, Homo heidelbergensis en de Neanderthalers houden zich archeologen en (paleo)antropologen bezig.

De afgelopen decennia laten ook primatologen, linguïsten en psychologen zich niet onbetuigd. Het gegeven van een geleidelijke evolutionaire verandering van aapachtige dieren in huidige mensen is een affront, alsook, positiever, een geweldige uitdaging voor de traditionele, scherp dichotome visies op de verhouding mensdier, in de huidige filosofie nog steeds goed vertegenwoordigd. Hoe immers binnen deze kaders 'missing links' als Homo habilis en Homo erectus te begrijpen: als mensen of als dieren? En hoe houdbaar zijn die kaders zelf, gegeven de radicale contingentie die alle levensvormen volgens de evolutietheorie kenmerkt?

Dat zijn niet alleen filosofische problemen, maar ook kwesties die empirisch-wetenschappelijke onderzoekers parten spelen bij de reconstructie van het gedrag van vroege mensachtigen. Moet waar het gaat om jagende en verzamelende Pre-Neanderthalers in Europa ca. 350.000 jaar geleden bijvoorbeeld aansluiting worden gezocht bij biologische, ecologisch-ethologische verklaringsmodellen of veeleer bij typisch menswetenschappelijke, hermeneutisch-interpretatief georiënteerde benaderingen (vgl. de casus Een mevrouw steekt de straat over )? Zijn de eerstgenoemde modellen door te trekken naar mensen of hermeneutische benaderingen naar dieren?

Bestudering van de recente geschiedenis van de archeologie en de paleoantropologie maakt duidelijk dat de traditionele dichotome visie op de verhouding mens-dier ook deze disciplines parten speelt. Er woedt een methodenstrijd die analoog is aan die in de menswetenschappen meer in het algemeen: gaan we natuurwetenschappelijk te werk of menswetenschappelijk?

In het eerste geval ziet men de bestudeerde vormen van cultuur van vroege mensachtigen in Europa primair als biologisch-ecologische overlevingsstrategieën; in het tweede geval veeleer als iets mentaals - een neerslag van subjectieve intenties en van symbolische zingeving. In het eerste geval gaat men ervan uit te maken te hebben met dieren, en met een geleidelijke overgang dier-mens; in het tweede geval wordt veeleer uitgegaan van de uniciteit van de mens en een kloof tussen mens en dier, met alle problemen van dien.

 

De uniciteit ondergraven

Wat kan een mens wat een dier niet kan?

Het wetenschappelijk onderzoek naar mens, mensapen en vroege mensachtigen van de laatste, pakweg tweehonderd jaar heeft keer op keer geleid tot ondergraving van - vermeende - menselijke monopolies. Een van de meest recente grote verdedigers van het traditionele beeld van de mens als uniek, vrij, 'wereldopen' geestelijk wezen is Max Scheler. Bij zijn interpretaties van het menselijk geestelijk functioneren steunde hij in de jaren twintig sterk op de veronderstelling dat alleen mensen in staat zijn verschillende soorten zintuiglijke informatie - auditief, tactiel, visueel enz. - te integreren tot het besef van één, als zodanig gekend object. Dieren zouden slechts vrij mechanisch reageren op in een bepaalde zintuiglijke modus gegeven patronen en die hun Umweltbahn (Von Uexküll) nooit transcenderen tot werkelijke wereldopenheid: besef van de dingen, de werkelijkheid als zodanig.
Onderzoek bij verschillende niet-menselijke primaten heeft echter aangetoond dat deze cognitief op een veel hoger niveau functioneren dan Scheler ooit heeft durven bevroeden en met name wel degelijk verschillende soorten zintuiglijke informatie weten te integreren tot een besef van een ding als zodanig. Ook andere vermeende menselijke monopolies kalfden af. Naast homo faber, de technische mens, de werktuigvervaardiger, kwam pan faber, de werktuigvervaardigende chimpansee te staan, en zelfs, naar aanleiding van recent onderzoek in Nieuw-Zeeland, corvus faber, een werktuigvervaardigende kraai. Ernstiger nog, filosofisch gezien, voor het traditionele beeld van de mens als uniek geestelijk en talig wezen, als homo sapiens et loquens, waren prestaties op het vlak van symboolhantering van chimpansees en met name bonobo's die de stoutste verwachtingen leken te overtreffen.

De afgelopen decennia bleek dat deze in staat zijn tot geraffineerde, uiterst doeltreffende communicatie via honderden aangeleerde, arbitraire symbolen. Of hierbij ook syntaxis aanwezig is - systematische, betekenisvolle ordening van die symbolen, zodat bijvoorbeeld "J bijt P" iets heel anders betekent dan "P bijt J" - is omstreden. Niettemin was een enorme opwaardering van deze dieren en een navenante relativering van de kloof tussen mens en dier geïmpliceerd.

Hetzelfde effect had de ontdekking dat chimpansees en andere primaten in staat zijn tot tactische misleiding van anderen. Foppen en doen alsof is cognitief uiterst ingewikkeld en vooronderstelt reflexiviteit: een besef van jezelf en van hoe de ander jou ziet. Opnieuw dus: pan sapiens.

Door Darwins biografen is gedetailleerd beschreven hoe de beschouwelijk, religieus en moreel gezien pijnlijke rapprochement tussen mens en dier waartoe hij zich wetenschappelijk genoopt zag, hem persoonlijk grote zorgen baarde. Wetenschapshistorisch zag men en ziet men nog steeds, telkens weer, hoe dierbaar het idee van de uniciteit en de Sonderstellung van de mens veel wetenschappers is. Keer op keer leidde bedreiging van een menselijk monopolie tot onmiddellijke herdefiniëring van dat monopolie, zodat de mens opnieuw uniek was. Toen men constateerde dat dieren ook werktuigen hanteerden werd bijvoorbeeld gesteld dat men veeleer moet letten op werktuigvervaardiging. Toen bonobo's zeer vernuftig om bleken te gaan met willekeurige symbolen werd gesteld dat men eigenlijk moet letten op syntactische symboolhantering.

 

Homo loquens

Taal als de ontbrekende tussenschakel

Gegeven de geschetste stand van zaken, wetenschappelijk en filosofisch, komt een bijzondere betekenis toe aan pogingen de dichotomie mens-dier te doorbreken door het zoeken naar intermediaire categorieën tussen wat traditioneel als 'typisch menselijk' en als 'typisch dierlijk' geldt. Anders geformuleerd: aan pogingen een cognitieve missing link tussen beide te vinden. Dat is ten eerste erg interessant vanuit het perspectief van de filosofische antropologie, die met zulke denkers als Max Scheler en Helmuth Plessner blijft hechten aan de menselijke Sonderstellung.

Ten tweede biedt dit empirisch-wetenschappelijke onderzoekers misschien een mogelijkheid het dier-of-mens dilemma te doorbreken. Twee recente onderzoeksaanzetten in deze richting zijn erg veelbelovend en zorgen internationaal voor nogal wat discussie. In beide gevallen gaat het om de plaats en de betekenis van taal - preciezer: van modi van representatie en communicatie - in de menselijke afstamming.

Ten eerste is er de hypothese van een fase waarin vroege mensachtigen proto talen spraken: talen met een omvangrijke woordenschat, maar weinig ordenings- en verbuigingsregels; veel semantiek en weinig syntaxis, met andere woorden. Een hominide, bij terugkeer naar het kamp, zou zich in dit register ongeveer als volgt uitgedrukt kunnen hebben: "Oeros, gewond. Ver. Meegaan! Meegaan!".
Later, bij een syntactisch rijke taal, zoals talen van nu, zou je veeleer zoiets horen als: "Die oeros van gisteren ligt gewond bij de tweede heuvel, als hij tenminste niet hersteld is; als jij je oudste broer waarschuwt, zal ik ondertussen ..."

De hypothese van een prototaal is ontwikkeld door Derek Bickerton, een Amerikaans linguïst, vanuit de bestudering van taalgedrag bij chimpansees, primitieve pidgintalen welke onder meer op koloniale slavenplantages ontstonden, de taalontwikkeling van kinderen en taal bij gedepriveerde ('wolfs'-)kinderen. Ze is niet onomstreden, maar fungeert internationaal als richtpunt, als hypothese, bij verder onderzoek naar de evolutie van taal.

Een tweede veelbelovend perspectief is dat van de Canadese psycholoog en cognitiewetenschapper Merlin Donald, overigens een paar jaar geleden op het Nederlandse scherm te zien in Wim Kaisers reeks gesprekken over het geheugen. Donald gaat uit van een langdurige fase waarin mensachtigen fungeerden in een pre-talige modus van 'mimese': stomme, maar intentionele, uiterst communicatieve, creatieve en flexibele imitatie-cum-representatie. Bij de huidige mens zien we die vaardigheid nog steeds, onder meer bij alledaags woordloos communiceren met gebaren, bij mime en bij sport. Filosofisch belangwekkend hierbij is dat mimese een reflexieve verhouding tot jezelf vooronderstelt waarvoor taal dan blijkbaar niet wezenlijk is! Met Bickerton heeft Donald allerlei discussies over het ontstaan van taal - volgens laatstgenoemde pas na een lange fase van mimetisch functioneren.

 

Besluit

Beide onderzoekslijnen doorbreken de starre tegenstelling dier-mens, waarbij dieren vrij mechanisch zouden communiceren door middel van aangeboren en aangeleerde signalen, maar mensen via welbewuste, creatieve, regelgeleide hantering van arbitraire symbolen. Beide onderzoekslijnen relativeren of, op z'n minst, nuanceren het idee van de mens als homo loquens. Dat is van groot belang voor filosofen die zich met het wezen van de mens en de verhouding mens-dier bezighouden, maar ook voor archeologen en paleoantropologen die zich geconfronteerd zien met wezens die niet (meer) dier/aap en (nog) niet mens zijn: 'aapmensen'.

 

Ben je geïnteresseerd in een opleiding filosofie?

Dan kun je bij Tilburg University terecht voor een bachelor-, master- of lerarenopleiding in de filosofie. Filosofie studeren kan in Tilburg zowel in voltijd als deeltijd.