De universiteitsraad

Op vrijdag 25 juni 1971 werd de hogeschoolraad geïnstalleerd. Het was, voor zover na te gaan, de eerste keer in Nederland dat een gremium als dit formeel bevoegd werd de universiteit te besturen, conform de uitgangspunten van de Wet Universitair Bestuur die in 1970 was vastgesteld. De WUB, in die dagen ook bekend als de wet Veringa, genoemd naar de minister van Onderwijs.

De oprichting van hogeschoolraden was het gevolg van onder andere de democratiseringsgolf in de jaren zestig, in het licht waarvan de spraakmakende bezetting van 1969 in Tilburg iconisch genoemd kan worden. Van 28 april tot 7 mei werd de toenmalige Katholieke Hogeschool bezet door studenten die veranderingen eisten in het bestuur én het onderwijs van de universiteit. In andere universiteitssteden als Amsterdam en Nijmegen waren al eerder acties gevoerd voor democratisering, maar in Tilburg kwam het tot een bezetting doordat het curatorium (het dagelijks bestuur, verantwoordelijk voor de financiën) weigerde om zich uit te laten over de zogeheten ‘Nota van 21’. Die was opgesteld door studenten, samen met medewerkers en een aantal hoogleraren. Hij werd op 24 maart 1969 gepresenteerd en bepleitte een gekozen, paritair samengestelde hogeschoolraad bestaande uit: 12 studenten, 5 medewerkers en 4 hoogleraren. 

De rol van Tilburg werd door mr. Hans Geleijnse geschetst, bij zijn afscheid in 1988 als voorzitter van de raad. De invloed van de gebeurtenissen op de Katholieke Hogeschool op de ontwikkelingen bij andere Nederlandse universiteiten en op de wetgeving was volgens hem in drie punten samen te vatten:

  1. In Tilburg werden voor het eerst de eisen betrekkelijk simpel en helder geformuleerd, en door de oude bestuurders in essentie aanvaard.
  2. Het actiemodel van de bezetting kreeg al snel navolging, met als meest bekende die van het Maagdenhuis, het bestuursgebouw van de UvA, toen gemeentelijke universiteit.
  3. De consensus was ongekend groot, binnen alle lagen van de instelling. Als mogelijke verklaring wordt de kleinschaligheid genoemd en het feit dat de curatoren beschouwd werden als ‘mensen van buiten’. Een andere verklaring is de archaïsche verhoudingen binnen de katholieke wereld in Nederland, waarvan de hogeschool beschouwd kon worden als representant. Daarbij kwam dat de katholieke universiteiten van Nijmegen en Tilburg relatief veel studenten trokken uit wat genoemd werd de middengroepen en de groepen met lagere inkomens. Ton Regtien, bezetter in Nijmegen, zou daarover schrijven dat de afstand tot de elite in die groepen als het grootst werd ervaren.

Met de komst van de WUB was de geboorte van de ‘radenuniversiteit’ een feit. Niet alleen een hogeschoolraad, maar ook raden in de faculteiten en vakgroepen. Al in het eerste jaar echter bleek de prille democratie kwetsbaar. De verkiezingen voor studentleden in april 1972 konden niet doorgaan, vanwege een gebrek aan kandidaten. De raad benoemde een evaluatiecommissie die vaststelde dat er een vaag beeld bestond van wat de hogeschoolraad deed, dat de problematiek slecht toegankelijk was, dat de kracht en invloed van de raad niet hoog werden geschat en dat de raad de neiging vertoonde zich in zichzelf terug te trekken. Een remedie presenteerde de commissie ook: meer en nieuwe voorlichting, niet-raadsleden toelaten tot de commissies en de instelling van een presidium en de aanstelling van een secretaris van de hogeschoolraad, om te voorkomen dat de raad zich met details zou bezighouden.

Historicus De Vries zei het in deel II van de geschiedschrijving zo: “Meeslepend was dit alles niet, slepend eerder, meer dan onder het oude bestel, maar het bezat onbewimpeld iets groots in de gemeenschappelijke poging tot besturen en verwezenlijken van de democratie, waaraan een element van leerprocessen inherent was.” De Vries heeft er tevens oog voor dat besturen in die dagen niet alleen vanwege de WUB bepaald niet eenvoudig was. Het interne proces vond plaats in een het licht van een veranderlijke tijdgeest waarbinnen voor het eerste forse bezuinigingen op het hoger onderwijs werden aangekondigd. Terwijl dat hoger onderwijs ook al te maken had met een welhaast explosieve groei. 

Bij de tegenwind die het raadswerk soms ondervond kan vastgesteld worden dat de wetenschappers die daadwerkelijk hadden geparticipeerd in de structuur een stuk positiever waren. En Cees Scheffer, de eerste rector magnificus die met de raad te maken kreeg en die dus de oude en nieuwe situatie goed kon vergelijken, uitte in 1973 ronduit lof. Hij noemt bij zijn afscheid het samenspel tussen raad en college een verademing ten opzichte van de verhoudingen in het dualistische verleden en prijst de ‘constructieve en geëngageerde opstelling van de individuele leden van de raad’. En historicus De Vries, die zich niet altijd even ingenomen toont met de bestuurlijke vernieuwing moet in 1977 toch ook concluderen dat het de raad niet ontbrak aan kundige studentleden, die “zich als verrassend goede parlementariërs ontpopten”.

En dat blijkt nog altijd waar: de raad is een goede kweekvijver voor bestuurders. De huidige universiteitssecretaris Hans-Georg van Liempd zat in de raad, evenals een van zijn voorgangers Gabe van der Zee. En, meer recent, VVD-coryfee Klaas Dijkhoff (de lijst is verre van compleet.)

De laatste droeg bij aan een Rooms Rood geschenk van fractie SAM (Samen Aan de Macht), waarbij een exemplaar van Das Kapital van Karll Marx vergezeld werd door een studie naar Maria.

Meer over de historie en het academisch erfgoed

Het academisch erfgoed van Tilburg University is een zeer divers geheel van archieven, beeldmateriaal, collecties, apparaten, opgetekende verhalen et cetera die betrekking hebben op de geschiedenis van de universiteit.